Inleiding moderne filosofie:
Rationalisme en empirisme
 
 

Hoofdstuk 3 van Inleiding Moderne filosofie
door Drs. Baptist Vermeulen,
© Hypothesis, Rotterdam

Terug naar Hoofdstuk 2

samenvatting van het voorgaande
We zijn deze cursus begonnen met Descartes en hebben gesteld dat we bij hem de moderne filosofie kunnen laten beginnen, omdat daar een thema ingezet wordt dat toonaangevend is geworden voor de ontwikkeling van de moderne filosofie. Dit thema betreft de geldigheid van de kennis: de kennis die met de wetenschappen opgedaan wordt. De kennis die door de wetenschappen verworven wordt staat tegenover de kennis die z'n oorsprong vindt in de openbaring.

Wat betreft de geldigheid van de kennis zijn er na Descartes twee stromingen, die op een eigen manier een antwoord geven op de vraag naar de zekerheid van de kennis. Deze twee stromingen zijn het begin van de zogenaamde Continentale en Angelsaksische traditie. Deze tradities proberen een antwoord te geven op de vraag hoe we zeker kunnen zijn van de waarheid en de geldigheid van de kennis die we bezitten.

De ene stroming is het rationalisme. Het rationalisme gaat ervan uit dat het denken de doorslag geeft bij het vaststellen van de waarheid van een uitspraak.
Denk aan het volgende voorbeeld: 'De man lijdt aan griep'. Deze uitspraak kan niet alleen op de gegevens gebaseerd worden die empirisch verkregen worden, want de kennis van de arts speelt eveneens een rol. Zonder zijn kennis over de verschijnselen van griep, kan nooit met zekerheid vastgesteld worden waaraan de man lijdt. Ik zie een aantal symptomen en ik oordeel dat de man griep heeft.

De andere stroming heet het empirisme. Deze richting stelt dat kennis altijd berust op empirisch materiaal en er geen kennis mogelijk is zonder dat empirische gegevens daaraan voorafgaan: de waarneming gaat dus vooraf aan de kennis.

Descartes vertaalt zekerheid met onbetwijfelbaarheid, met andere woorden: die kennis is zeker, die onbetwijfelbaar is. Zijn voorstel is, om die onbetwijfelbaarheid in het denken zelf te zoeken (de Meditatie). Vervolgens toont hij dit aan d.m.v. het twijfelexperiment, met het inmiddels bekende resultaat: Ik ben: Ik besta, als uiterste onbetwijfelbare waarheid, of omgekeerd, positief geformuleerd: van de uitspraak Ik ben, Ik besta moet ik de waarheid erkennen, op grond van de eerder geformuleerde criteria voor waarheid (clarus et distinctus).

Opnieuw de cirkel

Nu heeft deze gedachte van Descartes het nadeel dat het op een cirkelredenering lijkt. Dat hier werkelijk van een cirkelredenering sprake is wil ik hier laten zien.

  1. De opbouw van de kennis loopt via logisch-deductieve weg (logische deductie: van de ene waarheid langs deductieve weg naar de andere waarheid).
  2. Als we nu opnieuw vragen naar de geldigheid van de deductie, dan komen we in een cirkel terecht, want: een deductie voltrek ik denkend, het is een handeling die door het denken verricht wordt.
Nu zou dit denken, al denkend tegelijk de geldigheid van de redenering moeten denken.

Hier ligt het fundamentele probleem van de filosofie. Wanneer we dit probleem inzien, hebben we de kern van wat filosofie, zeker wat betreft de moderne filosofie, is ingezien. Ook het empirisme ontsnapt niet aan de cirkelredenering: zintuiglijke waarneming verschaft ons kennis en dezelfde zintuiglijke gegevens waarborgen de geldigheid en de zekerheid van de kennis.
Na de eerste twee meditaties blijven de volgende vragen over, die door Descartes in de Meditaties die erop volgen behandeld worden:

  1. De grote bedrieger bestaat niet, nu moet God bewezen worden als de garantie voor waarheid. Via de reductio ad absurdum, het bewijs vanuit het ongerijmde, is aangetoond dat er niet zoiets bestaat als een grote bedrieger die mij in alles misleidt. Als er nu een onafhankelijk, positief bewijs gevonden kan worden voor het bestaan van een God dan is op een positieve manier de waarheid gegarandeerd. Hiervoor levert Descartes twee Godsbewijzen.
  2. Ik besta, daar ben ik zeker van, maar hoe kan ik zeker zijn van het bestaan van de dingen buiten mij. Welnu: ik kan zeker zijn van het bestaan dan de dingen buiten mij, omdat ik in het bewustzijn Ideeën aantref waarvan ik niet zelf de oorzaak ben. In ons is de neiging aanwezig om die Idee‰n aan objecten buiten ons toe te schrijven. God zou niet van bedrog vrij te pleiten zijn als we ons daarin vergisten. Dus bestaat de stoffelijke wereld.
  3. Wat is de relatieve waarde van verstandskennis en zintuiglijke kennis. Zintuiglijke kennis is altijd betwijfelbaar en moet gecorrigeerd worden door verstandskennis.
Besluit Descartes: niets is duidelijker te kennen als mijn geest. De methode die gesuggereerd wordt is die van de introspectie. De geest, het denken richt zich onmiddellijk tot zichzelf en ontdekt daarin het vermogen tot oordelen, dat er het wezenskenmerk van is. Terugkomend op de uitgangsstelling zien we dus dat bij Descartes het denken is dus niet via de taal, maar onmiddellijk (langs meditatieve weg) in zichzelf toegankelijk is.

denken en voorstelling

Aanknopend bij punt 2, of we zeker kunnen zijn van het bestaan van de dingen buiten ons (bewustzijn), kunnen we een voorstelling maken van het beeld dat ons tot nu toe geschetst is door Descartes:

In de afbeelding is te zien dat een object uit de werkelijkheid via de zintuigen als voorstelling in het bewustzijn terechtkomt. (In gewone taal: ik zie een boom'.) Door het denken wordt een boom als BOOM gezien, met andere woorden: het denken begrijpt de voorstelling onder het begrip boom. We zien in het object buiten (het bewustzijn) een boom. Traditioneel wordt de afbeelding in het bewustzijn van een object van buiten' als een projectie door de zintuigen in het bewustzijn opgevat. Het denken heeft de rol uit al het geprojecteerde de zintuiglijke ervaring' af te leiden (=waarneming).

Met deze schematische voorstelling zijn een aantal problemen verbonden:

  1. Denken:
  2. Voorstellingen:
  3. Objecten:
 

van voorstelling naar idee

De voorstelling in het bewustzijn is wat in de filosofie een Idee genoemd wordt. Zijn nu de Ideeën, als voorstellingen van objecten, de enige Ideeën in het bewustzijn? Hoe komen de ideeën in het bewustzijn: alleen via de zintuigen?
Dat niet alle ideeën via de zintuigen in het bewustzijn komen blijkt hieruit dat er ook nog zelfbedachte ideeën zijn. Dit zijn ideeën waarvoor geen equivalent is in de wereld. Neem als voorbeeld een romanpersonage: Frits Egters. Frits Egters is een wel bepaald persoon, in de zin dat we van alles over hem weten en misschien nog wel meer over hem kunnen bedenken, maar er is geen persoon in de werkelijkheid die met Frits Egters identiek is en die de oorzaak van onze voorstelling in het bewustzijn is. De personage is geheel en al in het bewustzijn gekomen door de tekst van Gerard Cornelis van het Reve.

Daarnaast zijn er wellicht ook aangeboren ideeën. Als we het vermogen om een taal te leren bekijken, dan lijkt het erop dat we het leren van een taal niet kunnen begrijpen zonder aan te nemen dat een begrip van grammaticaliteit aangeboren is.

Wat betreft de ideeën onderscheidt Descartes:

Bij Locke daarentegen hebben de ideeën geen andere oorsprong dan de zintuiglijke waarneming. Er zijn alleen de ideeën als instrument en als bewustzijnsinhoud. Het onderscheid wordt dan gemaakt tussen idee als: waarnemingsgegeven, objectvoorstelling, fantasiebeeld, en als begrip. Verder is er bij Locke nog het verschil tussen de innerlijke Ideeën en de uiterlijke. Ideeën worden door het denken verbonden tot samengestelde Ideeën.

Berkeley: Ideeën zijn immanent in het bewustzijn. Ze hebben van zichzelf voldoende realiteit en hebben niet nog een andere realiteit nodig om hun existentie aan te ontlenen. De opvatting van Berkeley wordt wel Idealisme genoemd. Soms noemt men het wel Solipsisme. Deze namen duiden op de kritiek dat vanuit de positie van Berkeley het niet meer mogelijk is aan het individuele bewustzijn te ontsnappen.

Wat betreft de ideeën blijft een kwestie nog onopgehelderd: er zijn ideeën als voorstellingen in het bewustzijn en ideeën die gelijk zijn aan begrippen. Alleen hoe maken we nu een onderscheid tussen de een en de ander?

Bij Kant in het volgende hoofdstuk zullen we zien dat het beeld verder verfijnd wordt en dat er dan meer over de relatie tussen ideeën als voorstelling en als begrip gezegd kan worden.

Als we de rode lijn van de cursus in herinnering roepen: dan moeten we opmerken dat de taal in deze fase van de filosofie nog geen rol speelt. Het denken wordt begrepen als oordelen. De oordelen, die de vorm hebben van uitspraken als: "Bij verhitting zetten alle metalen uit", zijn inhouden van de geest. Het oordeel kan waar of onwaar zijn, maar het maakt niet uit of het oordeel een talige vorm krijgt. Waarheid bestaat uit het het denken van de juiste oordelen.

[Zie http://users.skynet.be/historia/syllabus.htm]


Het moment waarop de taal een rol gaat spelen moet nog komen en I. Kant vormt de eerste stap op die weg.

 

Verder naar Hoofdstuk 4


© Hypothesis 

Hypothesis is een initiatief van:
Baptist Vermeulen,
St-Jobskade 816, 3024 EN Rotterdam

Nederland
telefoon +31(0)6 1138 1089