Terug

In het middeleeuwse wereldbeeld stonden de opvattingen van Plato en Aristoteles, die we in het voorgaande behandeld hebben nog overeind. Daar komt nog een kosmologie bij: een verklaring hoe de kosmos in elkaar steekt. (Wij zouden dit vandaag de dag 'sterrenkunde' noemen. In de middeleeuwse opvatting werd de kosmos als een reeks concentrische cirkels voorgesteld, met de aarde in het middelpunt.

De aarde was het middelpunt van het heelal in de middeleeuwse wereldbeschouwing. Om de aarde bevonden zich een reeks concentrische cirkels (de sferen, naar Grieks voorbeeld) waarin de sterren en de planeten zich bewogen. De sterren en planeten brachten een 'hemelse' muziek voort: een muziek die zuivere schoonheid is door de verhoudingen van de omwentelingsbanen tot elkaar: die vormden een perfecte harmonie. De wereld als geheel was een schepping van God. Op de aarde waren er de dieren en de mensen. De mens gold als de kroon op de schepping. De mens vormde het verband tussen het 'aardse' en God. Dit verband kwam tot uitdrukking in het vermogen van de mens God te kennen (niet weggelegd voor de Goddelozen), op zijn eigen gebrekkige manier.

Het middeleeuwse wereldbeeld kenmerkte zich door zijn onveranderlijkheid. (Want God was immers niet aan verandering onderhevig, dus zijn schepping ook niet). In deze onveranderlijke constellatie van de wereld had de mens zijn vaste plaats. Mede hierdoor was ook de bestemming van de mens gegeven, hij had een roeping op aarde: de schepping te hoeden. Wetenschap had ook een vaste taak: de orde van de natuur te verklaren. Wetenschap was eerder interpreteren dan ontdekken. Wetenschap betekende in alles het teken van Gods hand aan te wijzen. In de praktijk betekende dat wetenschappers het werk van voorgangers uitlegden en van commentaar voorzagen: geen commentaar in de zin van kritiek, maar van uitleg.

Terug